
Jurisprudentie
AY7733
Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6324 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6324 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek om herziening. Weigering om betrokkene op grond van zogenoemde tweede-generatie oorlogsproblematiek met de vervolgde gelijk te stellen.
Uitspraak
05/6324 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 14 oktober 2005, kenmerk JZ/Y70/2005, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Appellant is in persoon verschenen en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren 9 mei 1962, heeft in juni 1994 bij verweerster een aanvraag ingediend om met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Bij besluit van 28 juli 1995 is de aanvraag afgewezen op de grond dat de psychische klachten van appellant weliswaar in overwegende mate in verband staan met de gevolgen van de vervolging van zijn vader (die als vervolgde in de zin van de Wet is aangemerkt), maar dat die klachten tot dan toe niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Op 8 april 2005 heeft appellant verweerster wederom verzocht om hem met name op grond van zogenoemde tweede-generatie oorlogsproblematiek gelijk te stellen met de vervolgde en hem als zodanig een periodieke uitkering op grond van de Wet toe te kennen. Bij besluit van 2 augustus 2005, zoals na daartegen gemaakt gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dat verzoek afgewezen op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wet.
Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd in samenhang met de voorhanden zijnde gegevens, het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Deze vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Verweerster heeft het verzoek van appellant van 8 april 2005 terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van haar eerdere, hiervoor vermelde besluit van 28 juli 1995, inhoudende de weigering om appellant op grond van zogenoemde tweede-generatie oorlogsproblematiek met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad neemt hier mede in aanmerking dat gelijkstelling op grond van (uitsluitend) die problematiek sinds een wijziging van de Wet per 15 juli 1994 voor personen die na de bevrijding zijn geboren niet meer mogelijk is.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, zodat verweerster bij de beslissing op een verzoek om herziening een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster heeft in het kader van de haar bij artikel 61, tweede lid, van de Wet toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, inhoudende dat gegeven de sluiting van de Wet voor personen die behoren tot de tweede-generatie alleen dan aanleiding bestaat tot herziening over te gaan indien bij het nemen van het eerdere (afwijzende) besluit sprake is geweest van een aperte, verweerster verwijtbare beoordelingsfout. Deze maatstaf is voor appellant gaan gelden met ingang van 15 juli 1994.
De Raad is, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak in herzieningszaken met betrekking tot tweede generatie-problematiek van personen die na de oorlog zijn geboren, van oordeel dat verweerster gerechtigd is verzoeken om herziening als het onderhavige aan deze maatstaf te toetsen.
In de gedingstukken en hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden om het standpunt van verweerster dat in dit geval van zodanige fouten niet is gebleken niet te volgen. De grief van appellant, inhoudende dat pas later is gebleken dat hij ten gevolge van zijn psychische klachten die in verband staan met de vervolging van zijn vader niet in staat is een normaal inkomen te verdienen en dat verweerster dat als ter zake kundig op dit gebied in 1994 had moeten voorzien, kan thans - na de wetswijziging als hiervoor vermeld - niet meer leiden tot gelijkstelling met de vervolgde. De ten behoeve van het besluit van verweerster van 28 juli 1995 adviserend geneeskundige heeft destijds na het inwinnen van informatie bij de huisarts van appellant en bij de bedrijfsvereniging geconcludeerd dat het bestaan van persisterende (partiƫle) arbeidsongeschiktheid niet met objectieve gegevens was te onderbouwen en dat de psychische beperkingen niet van dien aard waren dat betrokkene buiten staat moest worden geacht een eigen inkomen te verdienen. Er is de Raad niet gebleken dat met het overnemen van dit advies door verweerster toen sprake was van een aperte, verwijtbare foutieve beoordeling. Appellant heeft ook geen rechtsmiddelen aangewend tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Dat thans blijkens de door appellant overgelegde recente medische gegevens sprake is van verergering van de psychische klachten en de diagnose post traumatisch stress syndroom is gesteld, kan niet tot die conclusie leiden, nu die gegevens geen betrekking hebben op de periode tot 1995.
Gezien het vorenstaande kan niet gezegd worden dat het bestreden besluit de door de Raad te hanteren terughoudende toets niet kan doorstaan. Voor vernietiging van dat besluit bestaat dus geen grond.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) R.B.E. van Nimwegen.
HD
03.08

